- flanquer
- flanquer [flãkee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 flankeren ⇒ zich bevinden naast, staan naast, liggen naast2 〈leger〉in de flank dekken3 〈informeel〉smijten ⇒ (neer)kwakken4 〈informeel〉geven♦voorbeelden:1 〈pejoratief〉 être flanqué de • vergezeld gaan van3 flanquer qn. à la porte • iemand de deur uitsmijtenil a tout flanqué par terre • hij heeft de zaak verknoeidtout flanquer en l'air • er de brui aan geven4 flanquer la frousse à qn. • iemand de stuipen op het lijf jagenII se flanquer 〈wederkerend werkwoord〉 〈informeel〉1 omduvelen2 zich geven♦voorbeelden:1 se flanquer dans son lit • in bed ploffen2 il s'est flanqué une indigestion • hij heeft zich een indigestie gevretenv1) flankeren, zich bevinden (naast)2) in de flank dekken [leger]3) smijten4) geven
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.